Peter Berends

 

TOCHT VANUIT VELP NAAR HET LEGE ARNHEM OP 6 NOVEMBER 1944

 

Nadat de resten van de Britse luchtlandingsdivisie in september 1944 bij Arnhem na negen dagen over de Rijn naar de Betuwe werd teruggetrokken, was er sindsdien in de oorlogssituatie ter plaatse niet veel veranderd.

Arnhem was kort voor de terugtocht van de Britten geevacueerd en sindsdien praktisch onbewoond. De Duitsers konden er daarom naar hartelust plunderen en dat deden ze dan ook. Burgers was het absoluut verboden om de stad te betreden, tenzij de Duitsers daarvoor toestenmming hadden verleend. Velp was niet geevacueerd, waardoor het dorp aan plundering ontkwam.

 

Eind oktober kwam mijn vader met het bericht dat een Velpse drukker papier nodig had voor het drukken van formulieren ten behoeve van de voedselvoorziening. De drukker had gevraagd of hij hiervoor een hoeveelheid papier zou kunnen krijgen uit de drukkerij/uitgeverij (van mijn grootvader) in Arnhem.

Mijn vader, die vanaf het begin van de evacuatie van Arnhem tot het einde van de oorlog de belangen van mijn grootvader in de drukkerij behartigde ‑ hij was met mijn grootmoeder geevacueerd naar Roden in Drente ‑ ging met het verzoek van de Velpse drukker accoord. Betaling zou na de oorlog volgen.

Hoewel het de vraag was of de Duitsers het voorradige papier niet al gestolen zouden hebben, werd dat risico maar op de koop toe genomen en werd de Duitsers een "Ausweis" gevraagd om de verboden stad binnen te kunnen gaan. Gelukkig werd de reden: 'drukwerk ten behoeve van de voedselvoorziening', door de Duitsers geaccepteerd en mocht de tocht met de verkregen vergunning op 6 november 1944 naar Arnhem plaats hebben.

Het papier zou met paard en een platte wagen uit de stad gehaald worden; een andere mogelijkheid van vervoer was er niet. De wagen zou behalve door een voerman bemand worden door een vertegenwoordiger van de Velpse drukkerij. 'Maar, zei mijn vader', 'van de Duitsers mogen we nog een persoon meenemen'. Wil jij meegaan?' Hoewel ik het een beetje angstig vond om naar de lege frontstad te gaan, greep ik de mogelijkheid toch met beide handen aan.

Op de ochtend van de 6de november vervoegden wij ons, zoals afgesproken was, bij de kruising van de Rozendaalselaan en de Ringallee op de grens van Velp en Rozendaal.

De platte wagen met het paard en de voerman stonden al klaar; even later kwam ook de man van de Velpse drukkerij. Vlak bij de plaats waar wij stonden zagen we een Franse boerenwagen staan, die van mooi houtsnijwerk was voorzien, maar helaas in "Wehrmacht"‑camouflagekleuren was overgeschilderd. Deze wagen was achtergebleven van de grote vlucht van het Duitse leger door Velp naar het oosten in de begindagen van september. De wagen heeft nog maanden lang op die plaats gestaan: niemand ook de Duitsers niet ‑ had er ook maar enige belangstelling voor.

Toen de voerman op de wagen had plaatsgenomen, klommen wij er ook op en gingen zitten op de juten zakken, die hij voor ons had klaargelegd. Ons paard sjokte daarna in een rustig tempo in de richting van Arnhemsestraat, die we in de buurt van Daalhuizen naderden.

Eenmaal op Arnhemsestraat in de richting van Arnhem gekomen, zagen we twee Duitse legervrachtwagens uit de richting van de stad komen, zwaar beladen met kennelijk gestolen waar. Het geheel was tegen mogelijke regen afgedekt met ... een aantal Perzische tapijten! Er bovenop zat een aantal nogal lawaaierige Luftwaffe‑soldaten. Toen de auto's ons passeerden vielen er een paar potloden en ander schrijfgerei af.

Dat was de eerste keer dat ik met eigen ogen de resultaten van de plunderingen in Arnhem zag. Inwendig kookten we van woede, maar je kon helaas alleen maar lijdelijk toezien.

Voorbij de bocht, die de Arnhemsestraat even voorbij Daalhuizen maakt, zagen we tegenover de Laarweg (thans Rozenhagelaan) een verlaten motorwagen van de Arnhemse tram staan, die hier op 17 september, de eerste dag van de luchtlandingen bij Arnhem, vanwege het uitvallen van de electrische stroom was blijven steken. Het was ‑vanwege de kleur ‑ een zogeheten "groene" tram, die de gemeente Arnhem in het voorjaar van 1944 ter aanvulling van het eigen Arnhemse materieel van de Nederlandse Buurtspoorweg Maatschappij had gehuurd. Deze maatschappij onderhield een streektramdienst op de route Amersfoort Zeist ‑ Rhenen. Van de tramwagen waren enkele ruiten gebroken en de wagen was omringd door een kring van herfstbladeren. Dit tafereel zorgde voor een "Doornroosje"‑effect.

Nu kwamen we op het gedeelte van de Arnhemsestraat datreven voor het zogeheten "Hazenpad" gelegen is (dit was de toen in aanleg zijnde Rijksweg 12 naar Duitsland, waaraan sinds 1942 niet meer gewerkt werd; de arbeiders moesten vanaf dat jaar naar Duitsland voor de 'Arbeitseinsatz') Met de spotnaam voor deze onvoltooide weg was de toekomstige 'functie' ervan bedoeld als 'vluchtroute' voor de Duitsers.

Dit gedeelte van de Arnhemsestraat is hoger gelegen dan de aangrenzende sportvelden die vanaf de spoorlijn Velp ‑ Arnhem overgaan in het lage land van IJssel en Rijn. Met een verrekijker kan je bij helder weer tot diep in de Betuwe kijken.

Later is gebleken dat de Engelse troepen, die in die tijd in de Betuwe aan het front stonden, dat in omgekeerde richting deden en dan juist op ons stukje Arnhemsestraat Duitse militaire colonnes konden zien voorbijrijden. Hierop is dan ook vaak door de Britse artillerie geschoten. Wij waren, toen we hier passeerden, ons van geen gevaar bewust. Alles bleef trouwens rustig. Tegen de beschietingen hadden de Duitsers al gauw een afdoende middel gevonden. Zij plaatsten langs de kant van de weg, die naar de Betuwe gekeerd was, eenvoudig manshoge rietmatten die de Engelsen het zicht op de weg en dus op het Duitse militaire verkeer ontnamen. Op de bevrijdingsdag van Velp in april 1945 stonden ze er nog. Het lange zitten op de platte wagen begon me te vervelen en ik ging naast de wagen lopen. Maar om mij heenkijkend kwam ik al gauw achterop; de afstand, die er tusen mij en de wagen was ontstaan, bleek in korte ti jd te groot te z i jn geworden. Ik zette het daarom op een lopen om de wagen in te halen. Ik lette daarbij echter niet op de rommel die op het trottoir lag en dat had wel eens fatale gevolgen kunnen hebben. Ik struikelde namelijk bijna over een niet‑ontplofte raketbom afkomstig van een Engels jachtvliegtuig; ik kon hem gelukkig nog net ontwijken. Met de schrik nog in de benen kwam ik even later bij de wagen, klom er op om er voorlopig niet weer of te gaan. Dat leek me veiliger. Naast de ingang van het tehuis van oud‑Indiestrijders, Bronbeek, werden we door de Duitse Feldgendarmerie gecontroleerd en bij het zien van de "Ausweis" werden we doorgelaten.

 

Toen we verder reden, zagen we voor het eerst‑verlaten Arnhemse woningen, waarvan praktisch alle voordeuren waren opengebroken. De plunderaars hadden dus vrije toegang tot de woningen. Zo sjokten we verder naar de stad. Rechts in het park volgend op de woningen van de wijk de Paasberg, zagen we een onder de bomen verscholen Duitse tank staan met de manschappen er bovenop. Ze zaten rustig en hadden kennelijk nog geen bevel gekregen om hun stalen kolos weer in beweging te zetten.

Hoe verder we kwamen, hoe meer huizen die al geplunderd waren. Overal waren de ruiten ingeslagen en lag huisraad op straat. Zo zagen we op de Ernst Casimirlaan (tegenwoordig heeft dit gedeelte van de weg naar Arnhem ook de maan 'Velperweg' gekregen) een piano liggen, die kennelijk uit een van de naburige huizen gehaald was, maar om de een of andere reden niet door de 'heren' plunderaars was meegenomen.

Tot mijn verbazing zag ik daar ook het groengeverfde gipsen model van een Duitse Tigertank liggen, dat ik al jaren kende uit de etalage van een Duitse propagandawinkel in de stad. Wie dat ding helemaal hiernaar toe versleept had ‑ het was nogal flink van omvang ‑ zal altijd wel een raadsel blijvpn.

Nog steeds waren we behalve enkele bestuurders van Duitse militaire auto's die ons passeerden, de enige levende wezens op straat en het was dan ook onwezenlijk stil om ons heen. In de verte hoorden we zo nu en dan Brits artillerievuur, maar inslagen van de afgevuurde granaten hoorden we niet. Die vielen waarschijnlijk ver weg, misschien wel in Oosterbeek.

Toen we de Raapopseweg gepasseerd waren, zagen we plotseling uit de verte een klein figuurtje op een vrij kleine fiets op ons of komen. Wat doet zo'n klein kereltje geheel alleen in een geevacueerde frontstad, vroegen we ons of. Toen hij dichterbij gekomen was, zagen we tot onze verbazing dat het een in een Hitler‑Jugenduniform gestoken jongetje van een jaar of veertien was. We keken hem verbaasd na toen hij in oostelijke richting uit het zicht verdween. Pas lang na de oorlog kwam ik er achter dat in die tijd een groepering van de Hitlerjeugd uit het Roergebied in Arnhem aan het plunderen geslagen was, waarvan hij waarschijnlijk deel uitmaakte.

Verder bleef de weg geheel verlaten en door het slome gangetje van het vermagerde paard leek ons de tocht naar de stad vrijwel eindeloos. Maar eindelijk kwam de onderdoorgang van de spoorlijn, de Velperpoort, in zicht en reden we na enkele minuten de stad binnen. Even om de hoek van de eerste zijstraat rechts, het Westeinde, hielden we stil om het paard wat rust te gunnen en om wat rond te kijken.

Wat we daar zagen was nu niet bepaald verheffend! Enkele Duitse soldaten stonden namelijk stomdronken met hun petten scheef op hun hoofd te lallen, terwijl ze met enkele eveneens dronken Nederlandse mannen generatorlucifers tot ontbranding probeerden te brengen. Deze lucifers, die uit een vrij dik houten stokje van zo'n 15 centimeter lengte bestonden, met een grote zwavelkop erop, dienden om de houtblokjes in een cylindervormige houtgasgasgenerator van een vrachtauto aan te steken. Benzine was in die tijd voor gemotoriseerd burgerverkeer niet voorhanden. Toch heb ik in die jaren enkele keren zelfs Duitse legervrachtwagens bij gebrek aan benzine op dezelfde noodbrandstof zien rijden.

Toen de soldaten met hun verwilderde blikken in onze richtig keken ‑pas nu vielen wij hun blijkbaar op ‑ en aanstalten maakten om naar ons toe te lopen, leek het ons beter om maar snel te verdwijnen. We klommen snel op onze wagen, de voerman legde de zweep er over en in een draf trok het paard ons de Steenstraat weer op. Daarbij stuitten we plotseling op een in het tramspoor liggende niet‑ontplofte Duitse steelhandgranaat, die de voerman met de wagen maar nauwelijks ontwijken kon! Onze tocht was waarlijk niet zonder gevaar.

Even later reden we langs de bioscoop "Rembrandt", die in die tijd aan de zuidzijde van de Steenstraat gelegen was. De op een gevelbord boven de ingang geschilderde letters van de naam van de tot 17 september gedraaide film "Musikanten" waren al aan het afbladderen, want de gebruikte verf behoefde het normaal maar zo'n twee tot drie weken uit te houden en inmiddels had de laatste voorstelling zo'n zeven weken daarv66r plaats gehad.

In februari 1945 hebben Duitse plunderaars dit mooie theater, waarop de Arnhemmers terecht zo trots waren, tot de grond toe laten afbranden.

Kort daarna bereikten we het Velperplein. Links van ons zagen we een ongelofelijke chaos in de Rotonde van Musis Sacrum, die vanaf 1942 als "Wehrmachtheim" bij de Duitsers in gebruik was. Mijn vader had mij al over de chaos verteld, nadat hij kort na de slag zijn ouders bezocht had, die in die tijd vlakbij het Arnhemse station in de Bovenbergstraat woonden. Stoelen en tafels in de Rotonde lagen kris kras door en over elkaar en veel meubilair lag ook buiten op straat.

Onze eerst opkomende gedachte bij het zien van de rommel daar was dat Engelsen er in september met de Duitsers hadden gevochten, maar dat bleek niet zo te zijn. Pure vernielzucht van de Duitsers had deze chaos veroorzaakt.

Het werd nu wat drukker op het Velperplein. Verschillende Duitse legerwagens passeerden ons in hoog tempo, maar wij sjokten met onze wagen in een heel rustig tempo verder. In de bocht van het plein naar de Jansbinnensingel tegenover het warenhuis van Vroom & Dreesmann zagen we nog een verlaten gele tramwagen van lijn 4 met bijwagen staan, waarvoor nooit meer passagiers zouden komen. Evenals de "groene" tram bij de Laarweg in Velp had deze tram zijn laatste rit op 17 september op deze plaats afgebroken. Ook bier gaf de krans van herfstbladeren rond de tram een "Doornroosje"‑effect.

Toen we de Roggestraat binnenreden en daarmee de eigenlijke binnenstad betraden, zagen we iets dat we niet voor mogelijk hadden gehouden. NSB‑ers (Nederlandse Nationaal‑Socialisten) waren in hun zwarte partijuniformen net zo vlijtig aan het roven als hun Duitse bondgenoten. Zij schaamden zich er blijkbaar niet voor om zich aan het goed van hun eigen landgenoten te vergrijpen. Walgelijk vonden we het, maar onze boosheid konden we helaas niet tonen.

Tegen de gevel van een grote kledingwinkel zagen we naakte vrouwelijke etalagepoppen staan. Ze warm daar kennelijk door plunderende Duitsers neergezet om te choqueren. In die tijd gold een blote etalagepop als zeer 'onnetjes'. Het was in die jaren dan ook nog gebruikelijk dat etalagepoppen bij het verwisselen van de kleding keurig van lappen werden voorzien om bepaalde lichaamsdelen kuis te bedekken. Maar hier in Arnhem stonden de "dames" heel uitdagend langs de straat.

 

Tot dat moment hadden we in de stad eigenlijk nog Been echte oorlogsverwoestingen gezien, wat niet verwonderlijk was, omdat de slag zich voornamelijk had afgespeeld bij de verkeersbrug over de Rijn en in het westelijk deel van de stad en verder nog in de richting van Oosterbeek. Maar bij het bereiken van de kruising van de Roggestraat en de Bovenbeekstraat zagen we in het verlengde van de Koningstraat de uitgebrande toren van de Grote of St.Eusebiuskerk. De voerman hield even stil om ons de gelegenheid te geven er goed naar te kunnen kijken. We wisten toen nog niet hoe erg het stadsgebied tussen de

St. Eusebiuskerk en de brug eigenlijk wel verwoest was. Een kijkje ter plaatse konden we echter niet nemen, omdat we van de Duitsers de strikte aanwijzing hadden gekregen om rechtstreeks naar ons doel te rijden en geen ommetjes te maken. Misschien wilden ze niet dat Nederlanders konden zien hoezeer zij de binnenstad door het in brand steken van een groot aantal huizen hadden toegetakeld.

Maar van het plunderen zagen we des te meer toen we door de Ketelstraat en de Vijzelstraat in de richting van de Rijnstraat reden. Overal liepen Duitsers de winkels en woningen in en uit om te zien of ze iets van hun gading konden vinden. De gekste dingen namen ze mee. Zo zag ik een hoge Luftwaffe‑officier met een stapel damescorsetten uit een winkel komen. Misschien wilde hij daarmee een aantal vriendinnetjes verrassen! Ik keek de man vuil aan en verbeeldde me dat hij daarop zijn ogen neersloeg. Misschien schaamde hij zich ook wel echt, want de aanblik was meer dan lachwekkend.

Op datzelfde moment zag ik aan de andere kant van de straat een grote open legervrachtwagen met aanhangwagen staan, die door een aantal Duitsers met kasten, bedden, fornuizen en andere huisraad werd volgestopt. Dit was nu werkelijk brute roof op grote schaal!

Een triest gezicht leverden de vele dode honden en katten, die langs de straten lagen. De arme beesten waren kennelijk bij de evacuatie achtergelaten en van honger omgekomen.

Eindelijk kwamen we dan in de Rijnstraat, waar bijna aan het einde daarvan de drukkerij/uitgeverij van mijn grootvader gevestigd was (Rijnstraat 72). Het was hier wat stiller en we zagen hier betrekkelijk weinig Duitsers. Aangekomen bij het pand sprongen we van de wagen af. Voor ik naar binnen ging, keek ik uit nieuwsgierigheid in de richting van de Oude Haven en zag tot mijn schrik aan het Roermondsplein uitgebrande panden staan. Daar was in september blijkbaar hard gevochten. De Engelsen hadden op weg naar de brug dus ook nog tegenstand ondervonden. Maar in de directe omgeving van de drukkerij waren in de Rijnstraat zelfs geen vernielde ruiten te zien.

Na het binnengaan van de winkel van de drukkerij liepen we verder naar achteren door naar de ruimten, waar zich de eigenlijke drukkerij bevond. Daar stuitten we op twee Duitsers, die bezig waren de pijpen van de kolenkachels te halen. Mijn vader kreeg bij het zien van dit tafereel een woedeaanval en begon tegen ze te briesen. "Weet a wel dat dit mijn zaak is en wilt u onmiddellijk verdwijnen?"

Ik vreesde op dat moment dat de Duitsers, die gewapend waren, zich beledigd zouden voelen en mijn vader ik weet niet wat zouden kunnen aandoen. Maar tot mijn grote verrassing werden ze heel gedwee, stamelden iets van "Wir brauchen nur Ofenröhre" en slopen het gebouw uit.

 

Ik had wel eens gehoord dat Duitsers onder de indruk kwamen van een grote mond, maar zoiets leek me in deze oorlogssituatie toch wel gevaarlijk. Ik had dan ook niet verwacht dat deze "Brüllerei' van mijn vader zo'n succes zou hebben.

Toen de Duitsers waren verdwenen, zei mijn vader: 'Ik realiseer me heus wel dat ze weer terugkomen, zodra wij onze hielen gelicht hebben, maar ik had geen zin om me door die rovers te laten ringeloren'.

Na dit incident liepen we naar boven naar het kantoortje van mijn vader. Hij wilde, alvorens het papier te gaan halen, zien of zijn fototoestel er nog lag. Groot was zijn teleurstelling toen hij merkte dat het weg was, want hij was erg gehecht aan zijn Voigtlander‑klapcamera. Het trieste was eigenlijk, dat hij het toestel begin september niet per ongeluk op de zaak had achtergelaten, maar het in verband met een mogelijke oorlogssituatie verstandiger had gevonden het daar te bewaren in plaats van bij ons thuis in Velp. Maar ja, niemand kon van te voren weten hoe de oorlog hier in Holland zou verlopen.

Ik daarentegen uitte een kreet van verrassing, toen ik zag dat de nummers van het Duitse oorlogsblad "Signaal", die ik in de loop van de voorbijgaande jaren verzameld had en aan mijn vader had meegegeven om ze hier op de zaak te laten inbinden, er nog onbeschadigd lagen. Dat was ook het geval met de jaargang 1941 van dat blad van mijn schoolvriendje Felix Valk.

Zo heb ik zowel mijn nummers, als de zijne voor plundering kunnen behoeden. Het blad "Signaal" verscheen tweemaal per maand in verschillende Europese talen. Zo ook in het Nederlands. Hoewel het blad uit het vijandelijke kamp afkomstig was, bevatte het interessante fotoreportages, waarvan altijd enkele foto's in kleur waren afgedrukt, wat voor die tijd een zeldzaamheid was.

E6n keer eerde de redactie van het blad de grootste tegenstander van het Nazi‑regime, de Engelse prime‑minister Churchill, met een grote foto van hem op de voorpagina van het blad. Het blad bevatte verder niet alleen oorlogsreportages, maar ook artikelen van civiele aard met kleurenfoto's, zoals modefoto's. De kleurenfoto's waren daarbij soms zo instructief dat mej. Poppes, onze lerares Biologie, in de les eens een kleurenfoto uit het blad toonde van grottekeningen uit Spanje.

 

 

Mijn vader ging verder eerst nog een kijkje nemen bij de drukpersen en andere machines om te zien of ze mogeljk beschadigd waren, maar alles bleek nog intact. Alleen ontbrak het lood om letters te zetten; dat hadden de Iheren' al laten verdwijnen.

Met het uit de kelder halen van de riemen papier, die de Velpse drukker nodig had, behoefde ik me niet bezig te houden. Daarom maakte ik van de gelegenheid gebruik om eens op de hoogste verdieping een kijkje te nemen. Het uitzicht daar viel me wat tegen, want de lucht was grauw en er was trouwens niet veel te zien. Deze verdieping was bovendien niet hoog genoeg om over de Betuwe uit te kunnen kijken.

Geheel onverwacht vloog er een Engels jachtvliegtuig van het Amerikaanse type "Mustang" laag over in de richting van de Betuwe. Ik kon de piloot goed onderscheiden. Tot mijn verrassing werd er helemaal niet op geschoten. De Duitsers hadden het toestel naar mijn mening gemakkelijk kunnen raken.

Boven de Betuwe hing een grauwe sluier van rook, die vanwege de windstilte maar niet wilde verdwijnen. Waarschijnlijk was de rook afkomstig van de zoveelste boerderij, die door oorlogshandelingen in brand was geraakt. Ik vond het een sinister en dreigend beeld en het was duidelijk dat het front, niet veraf was (zie ook het naschrift bij dit artikel). Dit laatste werd nog onderstreept door een gorgelend geluid, dat zich door de lucht snel in de richting van de Betuwe bewoog.

Eerst begreep ik niet wat dit kon zijn, maar toen het zich herhaalde, begon ik te begrijpen dat het geluid veroorzaakt werd door Duitse granaten die over de stad heen naar de Britse stellingen werden geschoten.

Omdat de mogelijkheid bestond dat de Engelsen dit vuur wel eens konden beantwoorden en je nooit kon weten waar de granaten dan terecht zouden komen, ging ik gauw naar beneden.

Ik bleek net op tijd gekomen te zijn, want de mannen waren al flink opgeschoten met het opladen van de pakken papier op de wagen. Gelukkig vielen er geen Engelse granaten in dit gedeelte van de stad. Even later reden we dezelfde weg wee, terug, die we gekomen waren. We zagen ,.. nog wel Duitsers winkels leegplunderen, maar wij reden verder zonder incidenten terug naar Velp.

 

Het bleek achteraf de laatste keer te zijn geweest dat ik Arnhem ‑althans voor het gedeelte van de stad dat we doorkruist hadden ‑ in vrij ongeschonden staat gezien had.

Toen ik begin juni 1945 de stad voor het eerst na de vijandelijkheden weer terugzag, was dit beeld sterk veranderd en was er heel wat bebouwing verwoest.

Bij de binnenkomst in de stad vanonder de Velperpoort bleken toen in de Steenstraat veel huizen en winkels door brand in puin te zijn gelegd en verderop gaapte op de plaats van het Rembrandt‑theater een groot gat in de straatwand.

Op het Velperplein waren ook veel plaatsen met ruines. Van het warenhuis van Vroom & Dreesmann op de hoek van de Roggestraat was niets meer over en evenmin van het gebouw van de Rotterdamse Bankvereniging en Levensverzekering Arnhem. Ook de bebouwing aan weerszijden van de Hommelstraat was verwoest en even verderop van het postkantoor. Maar zover was het op 6 november 1944 nog niet! Op dat moment wisten we nog niet wat Arnhem nog aan oorlogsgeweld te wachten stond°

 

Naschrift

Bij mijn onderzoek naar de activiteiten van de Duitse strijdkrachten in de Slag om Arnhem en de weken daarna ontdekte ik dat het Britse front begin november 1944 veel dichter bij de stad lag dan ik destijds had gedacht. Na het mislukte Duitse offensief in de Betuwe van 1 oktober kregen de Duitse troepen het bevel zich op de Rijn terug te trekken met uitzondering van bruggenhoofden ten zuiden van Arnhem bij Elden, bij Huissen en bij de Doornenburg bij Pannerden. Daartussen lagen de Engelsen echt langs de Rijn; zo ook ten zuid‑westen van Velp!

Toen ik mij op 6 november 1944 in de drukkerij/uitgeverij van mijn grootvader in de Rijnstraat in Arnhem bevond en van de bovenverdieping in de richting van de Betuwe keek zag ik een ongeveer constant blijvend rookgordijn boven de Betuwe hangen (er was praktisch geen wind), maar ik stelde ik mij gerust dat het front zo ongeveer bij Elst lag. Dat was dus niet het geval: de Engelsen zaten op dat ogenblik in het Duitse bruggenhoofd om Elden slechts 3 km van mij verwijderd! Dat betekent ook dat toen wij met paard en wagen langs het hoogliggende gedeelte van de Arnhemsestraat (nog in Velp) in de buurt van de in aanleg zijnde autosnelweg (het "Hazenpad") reden, de Engelsen ons oostelijk van Arnhem vanaf de Rijn met hun verrekijkers hebben kunnen zien passeren. Dat een eventuele beschieting niet denkbeeldig was, blijkt uit het feit dat Duitse colonnes op dat gedeelte van de Arnhemsestraat verschillende malen door Engelse artillerie zijn beschoten.

Als tegenmaatregel zetten de Duitsers later rieten matten langs dit weggedeelte, zodat de Duitse colonnes vanuit de Betuwe niet meer zichtbaar zouden zijn. Op 16 april 1945, de dag van de bevrijding van Velp, zag ik de matten nog staan.

Als ik de militaire situatie, zoals die zich toen rond Arnhem voordeed, had gekend, had ik mij beslist niet in de frontstad die Arnhem toch was gewaagd, maar ook mijn wader en de anderen hadden dat waarschijnlijk niet gedaan.

---------------------------------------------------------------------------

Zie ook kaartje 11 in mijn boek "Een andere kijk op de slag om Arnhem, De snelle Duitse reactie", Uitgeverij ASPEKT (2002, Tweede druk 2003) op blz. 317 ‑ Peter Berends.